Twee satirische teksten over BEGIJNEN in het handschrift-Van Hulthem(1405 - 8) waarin ze [ten onrechte] worden afgeschilderd als zeer losbandige wezens.
Biografie en teksten van de Antwerpse begijn Anna Van Schrieck, 1668 (Ruusbroec Genootschap) (1)(p.190) Deze vrouw heeft niets vandoen met de onder gebrachte verhalen.
In Van eenre baghinen ene goede boerde (Een goede grap over een begijn) wordt beschreven hoe een begijn en een begard zich overgeven aan hun lusten.
"Van eenre baghinen will ic u singen,
te Brusele gevielt inden wigaert,
Hoert hier boerdelike dinghen:
si saten ende nopten op den standaert,
dies worden si cortelike vervaert,
Want hem gesciede al selc een wonder;
Haer heimelijc drincken was geopenbaert,
want deze baginen spelen gerne van onder."
[ Ik wil zingen over een begijntje.
Hoor over de grappige dingen
Die zijn gebeurd in de Wijngaard (begijnhof in Brussel).
ze ragden terwijl ze op de bovenverdieping waren.
Plotseling schrokken ze,
Want hun overkwam iets onverwachts.
De stiekeme penetratie kwam aan het licht;
Begijnen amuseren zich graag onder de gordel.]
Komrij, 1994, p.268.
Ze besluiten de liefde niet in hun bed te bedrijven, want, zo zegt het begijntje:
" Ik zou me schamen, als iemand mijn bed in stukken gebroken zag."
Ze deden het dan maar op de zolder, maar ook liep het mis; ze zakten a.g.v. hun paringsdrift door de zolder. Het verder verloop in het handschrift is weggeknipt en doet vermoeden dat het scabreuze ten top werd gedreven door de schrijver.
De andere Hulthemtekst heet Dits vanden tanden ( Dit gaat over de tand). Het verhaal van de ik-figuur die een rit te paard maakte in de omgeving van Brussel. Onderweg ontmoette hij twee vrolijke types die een raar spel speelden. Een begard lag bovenop een begijn en was bezig haar descipline te geven.
In religieuze kringen werd dat woord gebruikt voor bepaalde vernederende strafoefeningen, zoals geselingen of andere lijfstraffen. Hier betreft het natuurlijk een wel heel bijzondere vorm van kastijding:
"In wiste niet wat beesten het waren;
Der weert namic minen vaert.
Ene baghine sagic haer baren
Ende op hare enen bogaert.
Si lach stilder dan een steen
Ende hi wriemelde al in een
Soe dat hi moede dochte in schine.
Hi gaf haer ene descipline.
Doen seide hij mi: "Rijt wech te hant.
Ic trecke haer ute maer enen tant."
[Ik wist niet wat voor beesten het waren
en ik reed er naartoe.
Ik zag een begijn zich weren,
en op haar lag een begard.
Zij lag stiller dan een steen
en hij zwoegde aanhoudend,
zodat hij er moe uitzag.
Hij gaf haar een tuchtiging.
Toen zei hij tegen mij: "Rij onmiddellijk door,
Ik trek haar alleen maar een tand.]
Tekstverklaringen
Begarden: mannelijke begijnen hebben bestaan; men noemde hen begaarden (ook beggaarden geschreven).
Zij waren vrome mannen die de regel van de heilige Franciscus volgden en handarbeid deden, o.m. het kopiëren van van boeken en documenten. Zij wensten autonomie t.o. het kerkelijk gezag. In de 17de eeuw zochten ze aansluiting tot de derde-orde.
De begarden behielden hun eigen inkomen en kregen vrijstelling van cijnzen.(2)(p.47)
Begijn: [ misch. ⇐ Oudfrans bège, lichtbruine kleur van ongeverfde wol] lid van een groep ongehuwde vrouwen of weduwen die, zonder eigenlijk kloostergeloften af te leggen, een vroom gemeenschapsleven leiden. Gez. Daar is een - te geselen, gezegd bij een volksoploop, meestal om iem. af te schepen, die vraagt wat er gaande is. Over de oorsprong wordt nog getwist. (4)(p.204)
Descipline: in het bovenstaande gedicht is er sprake van discipline, tuchtiging. Dit sluit zeer nauw aan bij het geselen van hierboven. Schijnbaar was het laat-middeleeuws woordgebruikt doorspekt van dubbelzinnige connotaties die in de seksuele sfeer moeten geplaatst worden.
Literatuur
F. Claes, "Verschuerens Modern Woordenboek", Antwerpen/Amsterdam, 1979, 8ste uitg. (4)
Dini Hogenelst en Frits Van Oostrom, "Handgeschreven Wereld, Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen", Amsterdam, 1995, p.137.
G. Komrij, "De Nederlandse poëzie van de 12de tot en met de 16de eeuw in 1000 en enige bladzijden", Bert Bakker, Amsterdam, 1994.
Monika Triest, "Het besloten hof, Begijnen in de Zuidelijke Nederlanden", Amsterdam, 2000, 2de dr.. (1) +(2)